- imposer
- imposer [ẽpoozee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:¶ en imposer à • imponeren, indruk maken opII 〈overgankelijk werkwoord〉1 belasting opleggen ⇒ belasting heffen van, belasten2 opleggen ⇒ opdringen, voorschrijven♦voorbeelden:2 imposer son nom par la réclame • zijn naam door reclame ingang doen vindenprix imposés • vaste prijzen; 〈ook〉prijsbindingimposer le respect • ontzag inboezemenIII s'imposer 〈wederkerend werkwoord〉1 zich doen gelden ⇒ (algemeen) erkend worden2 onvermijdelijk, noodzakelijk zijn ⇒ geboden zijn3 zich tot taak stellen ⇒ zich opleggen♦voorbeelden:2 la solution s'impose • de oplossing ligt voor de handv1) belasting opleggen, belasten2) opleggen, opdringen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.